Omaha is zo’n Amerikaanse stad in het midwesten waar het uiteindelijk allemaal niet fantastisch gelukt is. Voor de goede verstaander lag dat in de lijn der verwachting want de betekenis van het (Indiaanse) woord Omaha is ‘tegen de stroom in’. Die stroom is behalve de Missouri ook de Platte River (vlak, uit het Frans) die dwars door Nebraska kronkelt; Nebraska betekent ook al zoiets als plat water maar dan in de taal van de Oto Indianen. Van Omaha naar het westen is het dan ook vrijwel vlak land en dat was de reden waarom in de vorige eeuw zovelen via Omaha de trek westwaarts maakten; dan hoefden ze hun wagens niet over allerlei bergruggen te zeulen. Alleen al tussen 1841 en 1866 trokken 500.000 settlers, met inbegrip van veel voor vervolging vluchtende Mormonen, via de zogenaamde Oregon Trail door Nebraska.
Als ik Omaha binnen rijd zie ik overal tekenen van stilstand en achteruitgang. Een stadscentrum dat bijna dood is, met veel open plekken en daartussen tientallen dichtgetimmerde of half neergehaalde gebouwen die niet zelden ooit boeiend van architectuur waren. Veel winkels zijn al jarenlang gesloten; parkeerterreinen zijn overwoekerd door onkruid. Dergelijk binnenstadsbeeld is niet uniek in de Verenigde Staten. Met de opkomst van de suburbs en hun plaza’s (open winkelgebieden) en later hun malls (overdekte consumentenparadijzen) vertrok het leven uit de stadskernen. In Omaha is het stadsbeeld enkel nog wat triester en straalt ook veel nieuwbouw aan de stadsrand weinig enthousiasme uit. De vroegere hoofdstad van de staat Nebraska is een lelijke stad, bovendien zonder boeiende omgeving. Dat Omaha geen hoofdstad meer is, is overigens eigen schuld; door hooghartig en slordig politiek gedrag verloren de Omahans het kapitool in 1867 aan het nabijgelegen Lincoln dat ook nu nog een aardig stadje is.
Toch, een van de boeiendste musea die ik ooit bezocht staat in Omaha, het Western Heritage Museum; het is ondergebracht in het voormalige Union Station. Op zoek in Omaha naar tenminste iets dat de moeite van het bekijken waard is kan ik dit gebouw, dicht bij het oude centrum en omgeven door kaalslag, eigenlijk niet missen. Het station werd in 1931 gebouwd; het werd ontworpen door Gilbert Stanley Underwood, een vooraanstaand architect uit Los Angeles. Het gebouw is hoekig en imposant, het staat er vast en vierkant en de crèmekleurige geglazuurde terra cotta doet het glanzen. Buiten en binnen zit het gebouw vol superbe Art Déco details. De immense hal heeft hoge ramen en een glinsterende marmeren vloer met stermotieven. De loketten en wachtbanken staan in originele houten staat aan de lange zijden van de hal; er zijn realistische muurschilderingen en feestelijke verlichtingsarmaturen. Aan Union Station in Omaha kun je aflezen hoe glamoureus vroeger, nog niet zo lang geleden, het reizen per trein was. Zoveel schoonheid komt de jetset nooit van z’n leven tegen.
Ik arriveer op een stille zondagochtend. Op het wijdse parkeerterrein staat één auto, een half wrak van een Camaro, zeker tien jaar oud, waarvan de lak is afgeschuurd. Ik parkeer er naast – gezelschap zoekend in de leegte – en zie dat de eigenaar er sinds de koop alles in heeft achtergelaten wat onderweg werd aangeschaft. Kranten, vergeeld, verkleurd. Piepschuim drinkbekers van alle soorten softdrinks. Blikjes, verkreukeld. Gebroken zonnebrillen. Plastic tasjes. Resten van pizza’s. Sigarettenverpakkingen. Peuken. As. Kledingstukken in alle stadia van vervuiling. Een stuk vishengel. Wol. Touw. Een brok brood. Potjes en flesjes make-up, nagellak. Een hardgeworden verfkwast.
Het gehele interieur ligt vol, de achterbank, de vloer overal, de passagiersstoel, het dashboard. Enkel de bestuurdersstoel is een beetje vrij. De auto is een stinkende ruïne; zo ongeveer moet het interieur er hebben uitgezien van dat huis waarvan niemand de bewoner zelfs maar vaag kende en dat na klachten van buren over stank en ongedierte door de brandweer moest worden opengebroken. Het schouwspel is zo tragisch dat het de stop in Omaha al bijna goed maakt.
De toegang tot het museum is een hokje met draaihek vóór in de enorme stationshal; daar zit een slonzig meisje van dertig haar nagels, het enige aan haar dat glanst, te vijlen. Ik bekijk haar voorzichtig want zij moet wel de eigenaar van de Camaro zijn. Ugh. Verder is de hal leeg en hoor ik enkel het leer van mijn eigen zolen kraken op het marmer. Van het museum, van een expositie, geen enkel spoor. Daarvoor blijk ik te moeten afdalen in de gewelven van het gebouw.
Beneden is het even groot als boven maar schemerdonker. De gehele ruimte is benut voor één tentoonstelling en die is zeer interessant, werkelijk een boeiende verrassing. Deze permanente historische presentatie heeft als titel ‘Omaha 1880-1954’. Wat getoond wordt is de groei van een Amerikaanse stad vanuit het niets, vanaf het eerste huis dat op de plains werd neergezet, van de komst van de spoorweg, maar vooral vanaf het moment, rond 1880, dat de boom doorzette. In goed een jaar groeide de bevolking van 30.000 tot 102.000, er kwamen ertssmelterijen en bierbrouwerijen en de Union Stockyards (veehallen) met tientallen slachterijen en vleespakhuizen.
Binnen enkele decennia evenwel zat overal de klad in. De economische terugval was diep. Er kwam arbeidsonrust, er werd gestaakt en de stakingen werden hardhandig gebroken. De rechtbank werd in 1919 door 6.000 Omahans bestormd om een neger, verdacht van aanranding, te grijpen en te lynchen; hangend aan een lantaarn werd hij doorzeefd met kogels. Er waren harde rellen als reactie op de komst van nieuwe emigranten naar deze stad met steeds minder werkgelegenheid; er waren heel wat branden in het centrum. Er was de gebruikelijke droogleggingsproblematiek. En al die tijd, van 1900 tot 1930, werd de stad heel karakteristiek voor het Amerika van die jaren in feite bestuurd door een politieke machinerie, onder leiding van de zeer bedenkelijke Tom Dennison die de uiterst corrupte burgemeester ‘Cowboy Jim’ Dahlman als maat had.
De gebeurtenissen door de jaren heen worden uitgebeeld op foto’s, schilderijen, tekeningen; ze worden verwoord via tekstpanelen en vooral opgeblazen krantenknipsels. Filmbeelden en geluidsopnamen uit al die jaren kunnen in een handomdraai worden opgeroepen. Er zijn oude tramstellen, radiotoestellen, er is een twintiger- en een vijftigerjaren woninginterieur, enfin, het gebruikelijke van een historische tentoonstelling voor een groot publiek is er allemaal. Maar het is er zó ongelooflijk uitgebreid, zó boeiend gedoseerd, zó zorgvuldig gedetailleerd en zó helder verwoord – nergens zag ik de opkomst en het verval van een stadsgemeenschap overtuigender in beeld gebracht.
Het schemerdonker bevordert dat ik het oude Omaha als in een droom binnenglij; de tentoon-stellingsmakers voeren me langzaam mee, steeds dieper, steeds verder, en als ik aan het eind ben, in 1954, besef ik als nooit tevoren hoe het was, in die jaren goeddeels voordat ik zelf op aarde rondliep; ik weet in elk geval hoe het toen in het midwesten van de VS was. De tentoonstelling laat zich lezen als een spannend boek, laat zich bekijken als enerverend theater; het is, met al die muziek uit driekwart eeuw, bijna opera. Het stoort me allerminst dat er af en toe iets niet perfect werkt of ietwat verbleekt wordt getoond. Er is met bescheiden, nu deels gedateerde middelen gewerkt. ‘Design’ ontbreekt; het is een spontaan aanvoelende, uiterst intelligent opgebouwde presentatie met een klare lijn en terzake doende uitstapjes om sferen te tekenen. Ik raak helemaal in de ban. Pas als mijn voeten pijn doen en mijn knieën knikken besef ik hoe lang ik al rondkijk. Zó horen tentoonstellingen te zijn.