Anderhalf jaar woon ik nu in Portugal. Na mijn tweede winter en nu al een paar weken in mijn tweede voorjaar alhier voel ik mij bijna ten einde raad. In mijn eerste winter en voorjaar had ik dit gevoel van onmacht niet. Toen was er geen winter, toen was er na een kort najaar onmiddellijk, zo leek het wel, alweer voorjaar en kondigde de zomerse hitte zich vroeg aan. Hoe heerlijk! Maar 2017 op 2018… in mijn optiek viel de duisternis in november en zette het grijs door tot ver na Pasen, tot diep in april. Is dit nu het echte Portugal?
Ik vrees vanaf nu met grote vreze. Ooit verliet ik het jaarlijks te lang te grijze Nederland voor “The American Southwest” waar de zon 360 dagen per jaar beloofde te schijnen—en dat nog deed ook. Als er al winter was, en die beleefde ik eerst vanaf het moment drie jaar later toen ik mij in New Mexico vestigde, dan kwam dit omdat ik koos te wonen waar het dan wel woestijn was maar “high desert”, met elevaties tussen 2.000 en 3.500 meter. Daar kon het goed sneeuwen en ‘s nachts bar koud zijn, terwijl het in de winter overdag tussen 11 en 4 uur gewoon lekker T-shirt-weer was en er buiten kon worden geluncht. Ook met Kerst. Ook met Pasen, hoe vroeg ook die feestdag viel. Na in totaal vijftien winters in het Zuidwesten kwam ik zeven winters lang midden in de VS in Kansas terecht, waar de annalen beloofden dat er ware “blizzards” over de prairie joegen. Dat deden ze; soms was het er bar koud maar, godlof, ook de winterse dagen waren er doorgaans zeer zonnig en daarom zelfs gemakkelijker te doorstaan dan de ontzettend klam-hete zomers die mij aan Indonesië deden denken. Ik beleefde daar in Kansas jaren met meer dan 100 dagen achtereen temperaturen van flink boven de 100 graden Fahrenheit, da’s 40 graden Celcius en meer. Dat was letterlijk adembenemend.
Beloften
Het beloofde land Portugal beloofde droge hete zomers en zachte winters met wat verkoelende regen en “bakken met zonneschijn”. Nou, dat viel mij dus goed tegen in de afgelopen maanden. Wat een grijze luchten. Wat een donkere dagen. Wat een nattige kilheid. Wat een gure winden. Ik huiver al als ik denk aan wat de winter 2018/19 zou kunnen betekenen. Is er 50% kans op een herhaling van 2016/17? Dat betekent 50% kans op een herhaling van 2017/18. Het is bijna zo’n slechte win-optie als poker spelen tegen de bank. Ik huiver.
Portugal is het land waar Europa ophoudt Europa te zijn. Het is hier waar Afrika zich aankondigt en ook iets van Azië en zelfs iets van Zuid-Amerika voelbaar wordt. Geen Europees land is verder weg van Noord-West Europa (ik heb het natuurlijk niet over de voormalig Sovjet-vazalstaten en dergelijke) dan Portugal en geen ander Europees land is dichter bij de rest van de wereld dan… Portugal. Dat was al zo toen nog geen sprake was van ernstige klimaatverandering en het oprukken van Noord-Afrikaanse ecologische systemen inclusief dat van de Sahara naar ons zo geliefde deel van het Zuid-Europese vasteland. Die enorme afstand tot Noord-West Europa, die was er in de oudheid en die was er tijdens de Moren net zo goed als ten tijde van de zeevaarders en hun ontdekking van de wereld en de verovering van rijke delen daarvan; die is er nog steeds.
Barok-geurend
Maar… de afstand tussen noord en zuid is kleiner in een winter zoals die van 2017/18. Dan is, plotseling, Portugal bijna zoals ik mij Nederland herinner van vóór mijn vertrek in 1994, toen ik persé wilde ontsnappen. Dan ontbreekt er iets. Dan is Portugal niet het openlucht-theater dat het onder de zon is en dit land én volk zo aantrekkelijk maakt; dan kussen de Portugezen elkaar (en mij) minder enthousiast bij ontmoetingen op straat of in cafés. Dan mis ik de markten waar het zoet met het pikant concurreert en waar die twee in elkaar versmelten en gerechten voorspellen die men als “de droom van de hongerige mens” kan kwalificeren. Die markten, die zijn dan minder rijk, minder rijp-geurend, minder barok—terwijl in de zomer ze méér zijn dan nuttige koopcentra want dan worden ze sensuele parfumeriën, dan lijken ze op visioenen, dromen, harempaleizen, shangri-la’s, lustrijke wereldwonderen, waar iedereen blij en mooi weet te zijn.
Als de zon warm schijnt zijn die markten aardse paradijzen waar het bloedrood van de biefstuk wedijvert met het robijnrood van de portwijn; waar zilveren sardientjes glinsteren; inktvissen net zo goed als de ingewanden van gevogelte parelen; zwarte of purperen aubergines paren met de donker- of lichtgroene courgettes; en waar zestien verschillende blosjes (van bijna oranje tot karmijn) zijn te ontdekken aan de huid van tomaten. Vijgen, paars en groen. Pepers in alle kleuren. Kazen van ivoor tot goudgeel. Worsten van het zwartste zwart tot het lichtste ebonie. Oregano, vrolijk frisgroen. Knoflook, wit en purper. All the fruits of backbreaking labor. Het publiek is niet minder divers. Alles en allen tezamen bieden een zinsbegoochelend schouwspel. Het kan niet anders of de toeschouwer wordt dromerig gelukkig. Zó veel geur, smaak, textuur—zo veel schoonheid, zo veel vormen en kleuren, zo veel jeugdige versheid… zelfs de ogen van de tentoongestelde vissen glinsteren blij en de sla lijkt bruisend te leven; de verse eieren dampen; de halve watermeloenen spuiten met hun rode, witte en groene verfrissing de zwarte zaden de zonnige atmosfeer in waar–wham!–de lucht zalig, want bijna tropisch, ademt.
Niks-gevoel
In een grijze winter is zelfs de Portugese architectuur, oud of nieuw, aan de sombere (in mijn teleurgestelde ogen depressieve) kant. In het beste geval ontstaat een “niks-gevoel” want de grijsheid van de lucht daalt neer over de gebouwen, bij mij een gevoel van armoe opwekkend dat me doet denken aan een Scandinavië zonder sociaal back-up systeem en zonder aquavit, blonde meubelen en blonde schonen. Wat zichtbaar wordt in zo’n grijze winter in Portugal is het alom aanwezige grauw van veel slecht beton, neergeplempt in de tijden van Salazar of nog niet uit het systeem verdrongen in de eerste decennia daarna. In fel zonlicht valt het beeld wel mee, dan lijken ook de armste optrekjes van de Portugezen schoon en aantrekkelijk. Onder een grijze lucht valt alles in duigen. Dan springt de uitbating en de na-wee van veertig jaar fascisme in het oog, van een dictatoriaal failliet dat veel prachtige oude architectuur liet verrotten en het verving door en aanvulde met niets anders dan grijsheid-vermenigvuldigende structuren die zwart worden tijdens ‘s lands donkerste dagen. Daar wonen, hoe toevallig, bijna altijd ook de donkerst-gekleurde Portugezen, die met Afrika als vertrekpunt, naast andere minder-bedeelde landgenoten, die met eeuwen-ouder Moors bloed.
In de zomer daarentegen lijkt veel in Portugal en zeker op het platteland fris en vrolijk, helder en behaaglijk, heerlijk wit onder stralende rode en oranje dakbedekking: een paradijs op aarde. Gele en blauwe gevel-ornamenten, accenten en belijningen frissen op en herinneren aan oud maar “o zo interessant” bijgeloof. Zelfs het verloederde cement dat uit de jaren van de dictatuur dateert kan dan bijna blinken. Slechts de allerberoerdste bouwsels uit die jaren blijven er uitzien als de kankercellen die ze vanaf de ongeïnteresseerde tekentafel tot hun corrupte constructie al waren. Ze herinneren continu aan de tijd dat Portugal, jarenlang, meer cement per hoofd van de bevolking consumeerde dan welk land ter wereld ook, uitgezonderd de USSR en een paar vazalstaten. Niet alle historie is het waard om geschreven te worden. Al is het ook weer niet nodig dat álle slechte herinneringen uitgewist worden.
Hoewel… het is toch daarom dat ik, ook nu ik in Portugal woon, zo’n moeite met tegenvallend weer heb: dat komt door de “dramatische” herinneringen aan de eindeloos grijze, gure Nederlandse winters van weleer. Die trauma’s raak ik nooit kwijt, die veroordelen mijn angsten voor licht-arme huivers tot “levenslang”.