Achter mijn tijdelijk thuis in Matfield Green, in Chase County, Kansas, klimt de prairie lui omhoog naar een lage heuvel. Daar, onder de eiken, vind ik een in twee meter hoog onkruid schuil gaande metalen omrastering. Daarbinnen zet het onkruid zich voort. Hier in de schaduw bevindt zich een kleine begraafplaats, ontdek ik. Als ik op een zondagochtend – want zoiets hoor je op zondag te doen – met een door een tweetakt-motortje aangedreven zeis het onkruid te lijf ga komen zeven grafstenen en een gietijzeren ster op een staander bloot. Hier liggen de vroegere eigenaren begraven van de ranch waarvan mijn huis deel uitmaakt.
De drank
Het familiekerkhof is van de Brandleys. Henry Brandley ligt er; hij leefde van 12 oktober 1839 tot 1 mei 1910. Zijn tweede vrouw, Lizzie Brandley (1844 / 1913), is naast hem begraven. Hun zoon Harry heeft eveneens een eenvoudige ruwe grafsteen (1874 / 1916). De eerste vrouw van Brandley, Catherine, ligt er ook, naast een vroeggestorven zoontje. De twee andere graven zijn van Flo B. Lampe en Ruby Wagoner, dochters van Henry en Lizzie. De ster naast het graf van vader Brandley verwijst naar zijn actieve deelname aan de Burgeroorlog; zo te zien vocht hij aan de zijde van de Union.
Zijn jongste zoon Robert’s graf is nergens te vinden. Hij was dan ook degene die, verslingerd aan de alcohol, in 1924 de brand stak in het kapitale hoofdhuis van de Brandley Ranch die door Brandley ook wel ‘Helvetia’ werd genoemd, want hij kwam oorspronkelijk uit Zwitserland waar hij Brandli heette.
“Het kon niet anders. Het moest wel verkeerd aflopen met de Brandleys,” zei men toen. Men zegt het nu, zeventig jaar later, nog altijd. Hebben andere settlers in Kansas uit de tweede helft van de vorige eeuw, de Roglers, de Pedersens, de Swifts, de Yeagers en de Weavers, sterke geslachten gesticht wier nazaten in Chase County trotse ranches bezitten, van de Brandleys is behalve dan de weinige graven op de heuvel achter mijn huis geen spoor te vinden. En dat bloedspoor dan, daar waar vroeger de deur was van de schuur tegenover mijn huis?
In de jaren dat de Brandleys heer en meester waren van de ranch aan de South Fork van de Cottonwood River stonden er nog geen eiken of andere bomen op de prairie van de Amerikaanse Midwest. “De prairie was leeg. Je zag enkel gras, zo ver als je kon kijken,” zeggen degenen die de tachtig zijn gepasseerd zoals paardenfokker Frank Gaddie uit het twintig kilometer noordelijker gelegen gehucht Bazaar. “Iedereen moest zo nodig bomen planten rond zijn huis. Daarna zag je overal groepjes bomen omhoog schieten. Weg was het ongestoorde uitzicht. Jammer, het was zo mooi zonder bomen. Zo eindeloos.”
Vanaf de heuvels van de Flint Hills die het landschap van Chase County domineren kan ik zien wat Gaddy bedoelt met “eindeloos.” Hij blijkt de negatieve invloed van de bomen ietwat te hebben overdreven. In de valleien staan weliswaar overal groepjes groen langs de waterscheidingen of bij een ranchcomplex, maar op de uitgestrekte grazige hellingen is begroeiing een uitzondering. Vanaf een hoog standpunt zie ik rondom niets anders dan vele tientallen kilometers golvend gras, en die paar bomen, ach.
Dit land is terecht vergeleken met de savannen van Afrika, met de steppen van Mongolië. Het is merendeels ongeschonden land waarin geen ploeg ooit voren trok – een van de weinige delen van de Verenigde Staten waar de traditionele prairiegrassen nog altijd tot soms twee meter hoog groeien. De ‘Big Bluestem’ en de ‘Little Bluestem’ en de ‘Silvery Bluestem’ hullen, met de ‘Eastern Grama’ en de ‘Catclaw’, het land in een blauwachtig waas. Hun steel is bijna onverwoestbaar stevig en dik; het land waarin ze zo goed gedijen is hard zo niet hardvochtig: kalksteen vermengd met de vuursteen die de Flint Hills hun naam gaven. Volgens de schrijver William Least Heat-Moon was het dit hoge gras waarmee vroeger niet enkel Chase County maar de halve wereld bezaaid was dat de mens ertoe bewoog zijn viervoeterbestaan op te geven en, fier staand en rechtop lopend, de weg naar een nieuwe toekomst in te slaan.
Ruig gedrag
In 1873, toen Henry ‘Captain’ Brandley met Elizabeth (Lizzie) huwde – ze kregen behalve de vier genoemde nog vier kinderen -, telde Chase County precies 2.839 inwoners met inbegrip van “een blinde, een krankzinnige, en 795 stemgerechtigden,” zo schreef de News. Henry werd ‘Captain’ of ook wel ‘Cap’ genoemd vanwege zijn rang in de Burgeroorlog. Chase County, waar hij zich na de oorlog had gevestigd, kreeg in die tijd bekendheid als Chasem County, van “Chase ’em, catch ’em, kick ’em”. Het is onduidelijk of deze benaming te danken was aan het ruige gedrag van de bewoners jegens volk van elders, of ontstond omdat iedereen in Chase County met het veefokbedrijf te maken had. Er was en is niets voedzamers voor cattle dan het unieke prairiegras. Alleen al in Chase County komen jaarlijks meer dan 100.000 koeien uit omliggende staten maar ook uit Mexico ‘kuren’ voordat ze, gezond en stevig van vlees, naar de slachtbank worden gevoerd. In de vorige eeuw ging het niet anders. Toen waren er grote cattle drives, en later was het de railroad, de Atcheson-Topeka-Santa Fe, die het veetransport verzorgde. Nu gaan kolossale truck-trailer combinaties een paar keer per jaar af en aan.
Chase County telt anno 1996 nog geen 2.700 inwoners, ruim honderd minder derhalve dan in de tijd van ‘Cap’ Brandley. Op een gebied van ruim 2.000 km2 beschikt ieder mens derhalve over bijna één vierkante kilometer die ie dan wel zes maanden van het jaar met vijftig koeien op doorreis en daarenboven permanent met een twintigtal lokale koeien plus wat paarden moet delen. Men heeft niet echt te klagen over ruimte. In Chase County is slechts 25 procent van de wegen geasfalteerd; de rest bestaat zoals aan het eind van de vorige eeuw uit grove gravel of is dirt road van nog minder allooi. In Chase County anno 1997 is één stoplicht; dit doet overigens niets anders dan knipperen.
In 1959 citeerde de Saturday Evening Post een inwoner die zei: “Chase County heeft geen boodschap aan vooruitgang, en evenmin aan communisten, kleurlingen en bureaucraten uit Washington.” Inmiddels is men iets gematigder van standpunt, maar niet veel. Chase County – genoemd naar Salmon P. Chase, opperrechter onder President Lincoln – ligt meer dan 7.000 km ten westen van Parijs en dat er een wereld van verschil is, nou, dat valt niet te ontkennen. Dat ontdekte ook Robert Brandley die, als reserve-officier in Frankrijk dienend, aan het eind van de Eerste Wereldoorlog in Parijs terecht kwam en daar de smaak van drank pas goed te pakken kreeg. Na zijn thuiskomst ging het snel bergafwaarts met hem, met als finale de al gemelde brandstichting op het geërfde domein. Hijzelf ontkende tot zijn dood, korte tijd later, de dader te zijn geweest. Weinigen in Chase County geloofden hem.
Roddel en achterklap
Van het ooit statige huis zijn nauwelijks nog fundamenten te vinden. Wel staat de al genoemde schuur er nog trots bij. Die meet zo’n acht bij vijftien meter en heeft drie verdiepingen. De begane grond is ommuurd met witte kalksteen in een onregelmatig patroon. De verdieping daarboven en de vliering hebben wanden van verticale planken die op de traditionele Amerikaanse wijze ooit rood, barn red, werden geschilderd (de kleur is mooi verweerd; het hout is na dik honderd jaar nog lang niet vergaan). Het schuine dak is van platte lijsteen shingles. De bloedvlekken, wel, er zijn wat vegen die ik als zodanig zou kunnen kenmerken. Hoewel, na honderd jaar …
Het was in 1898, op 24 juli, dat uit de richting van deze schuur het schot klonk dat een eind maakte aan het jonge leven van Frank Rinard. Eenentwintig jaar werd hij. Rinard werkte als ranchhand in dienst van ‘Captain’ Brandley. Hij maakte volgens zeggen (onder meer tijdens de rechtzaak die op de moord volgde) een van de dochters van de Brandleys het hof, de toen zeventienjarige Pearl. Dat had natuurlijk geen pas, zo’n boerenkinkel met Miss Pearl, de dochter van de rijkste hereboer van Chase County, landeigenaar, oorlogsheld bovendien (zijn linkerhand raakte verlamd) en oud-Senator van de staat Kansas. Een getuige herinnerde zich kwaad bloed tijdens een dansavond, toen zoon Harry Brandley woedend riep dat ie wel even een eind zou maken aan dat gedoe van die twee, waarmee hij klaarblijkelijk het gelonk van Frank Rinard naar Pearl bedoelde.
De rechtzaak, in het verrassend elegante, in de stijl van Louis XIII ontworpen gerechtsgebouw in Cottonwood Falls (het is nog immer de trots van deze hoofdstad van Chase County die met bijna 900 inwoners anno 1996 toch een tikkeltje gegroeid is ten opzichte van honderd jaar geleden), bracht weinig andere feiten aan het licht dan dat Frank Rinard midden in zijn gelaat werd getroffen, en dat een van Harry Brandley’s pistolen de volgende dag onverklaarbaar een kogel miste. Verder gonsde het van de geruchten. Wat vooral duidelijk werd, is hoezeer de Chase Countians van toen de pest hadden aan de Brandleys; hun rijkdom werd hun duidelijk niet gegund. Schele afgunst dreef tot malicieuze roddel en achterklap. Volgens mijn buurvrouw Jane Koger, zelf afstammend van ranchers die zich eind vorige eeuw vestigden, is er wat dat betreft niets veranderd in Chase County. “Financieel succes is bij voorbaat verdacht,” zegt ze. Zij kan het weten, zij stichtte, als vrouw alleen, als lesbische vrouw nota bene, zeventien jaar geleden haar eigen ranch en maakte die tot een succes. De meesten in Chase County mompelen nog altijd dat daar niets van terecht kan komen.
Rijkdom en macht
Harry Brandley werd vrijgesproken hetgeen de roddel versterkte: de machtspositie van de Brandleys zou de jury hebben beinvloed. Een tweede rechtzaak volgde, ditmaal buiten Chase County, in Emporia. Van alles en nog wat kwam bloot, tot en met de onverklaarbare afwezigheid vlak na de moord van de kapitein zelf. Zoon Harry bleef vrij, al zag de goegemeente hem zonder mankeren als de dader.
Het geroddel hield niet op. De Emporia Gazette, en de Leader en de News van Chase County (nu gefuseerd tot de Chase County Leader-News met een wekelijkse oplage van 1.800 exemplaren), deden uitgebreid verslag van de rechtzaak en van de lang voort durende publieke discussie. Dat de affaire groot gerucht maakte is niet verwonderlijk want de rechtzaak was nauwelijks gesloten of alle dossiers verdwenen op miraculeuze wijze; ze werden nooit terug gevonden. Mogelijk daarom is de discussie nooit afgerond; vandaag de dag nog heeft ieder lid van een van de ‘oude’ families van Chase County wel een eigen mening over de daad en de dader.
Henry Brandley zou zijn rijkdom hebben verworven door reizigers te overvallen en te vermoorden nadat hij ze had leeggeschud; hij zelf zou dus zijn (goede) hand niet hebben omgedraaid voor de moord op Frank Rinard.
Henry Brandley had zijn zoon Harry naar voren geschoven om de gerechtelijke klappen op te vangen.
Harry Brandley was toch zelf de dader want had een incestueuze relatie met zijn zusje Pearl.
Robert Brandley was de dader, tot de moord aangezet door zijn vader en Harry.
Lizzie Brandley was de daderes want had een buitenechtelijke relatie met Frank Rinard en werd razend jaloers toen die haar liet zitten voor haar dochter.
Enzovoorts.
En de volksmond bezwoer dat de bloedvlekken nooit van de schuur zouden verdwijnen. De plek en de familie waren voor eeuwig verdoemd.
Daarom rest van de Brandleys niets dan hun grafstenen en, zoals gezegd, de schuur in kwestie. Niet alleen Robert verdronk zijn verdriet – “zijn schuld,” zeggen sommigen, “zie je wel, Robert was de moordenaar, zie maar hoe het met hem is afgelopen!” Eerder gingen Harry en Henry aan de drank ten onder, al is in de officiële annalen van Chase County daarvan niets te lezen; de Brandleys wisten tot het laatst hun macht en rijkdom te gebruiken om hun naam althans op papier van smetten vrij te houden. Zegt men, op samenzweerderige toon.
Na de brand
Het landgoed kwam na de brand in handen van een verzekeringsmaatschappij die het in 1930 verkocht aan William Allen White, eigenaar van de Emporia Gazette en befaamd litterator. Via White werd het eigendom van de Swifts, een van de grote families van Chase County (ik haal mijn eieren, tomaten, pepers, paprika’s, aardappelen en komkommers bij Charlie en Betty Swift, van de verarmde tak van de familie, die twee kilometer naar het noorden hun bedoeninkje hebben na eerder achtentwintig jaar lang, tot 1976, te hebben gewoond in mijn tegenwoordige huis). White bouwde het huidige hoofdhuis; de Swifts bouwden de rest van de gebouwen inclusief mijn huis.
Zeven jaar geleden werd de ranch, met 360 hectaren omringende prairie, gekocht door ‘Mrs. K.’ (voor Kessler), de weduwe van een vooraanstaand projectontwikkelaar uit Wichita, Kansas. Ze woont tegenwoordig ergens in de bergen in de staat Idaho en heeft een bronsgieterij en een aantal andere ranches in Kansas en in Oregon in eigendom waarvan er een 5.200 hectaren groot is Deze ranch, in Joseph, Oregon, wordt net als ‘mijn’ ranch beheerd door haar zoon uit een eerder huwelijk, David S. Jackman, die tot voor kort Attorney-General (zoiets als minister van justitie) van de staat Alaska was. Af en toe komt hij laag overvliegen in zijn Cessna om zijn te erven bezit te inspecteren.
De ranch heet nu de K-Marda-J Ranch, K naar Mrs. Kessler, Mar naar haar dochter Martha, Da van David, en de J komt van John, dat is John Astle, een neef en dikke vriend van Mrs. K. Hij is de ranch-manager en fokt de imposante Texas Longhorns die vrijwel naast mijn huis grazen. Hij wijdt mij in veel van de geheimen van de cattle business in. John, wiens voorouders uit Engeland kwamen – hij kan de stamboom tekenen vanaf 1200 of daaromtrent -, zit vol verhalen, waaronder delen van het bovenstaande.
Andere delen werden ontleend aan William Least Heat-Moon die zo aardig was veel van de research te doen en stoffige leggers door te spitten. Hij deed dat niet voor mij maar voor zijn boek ‘PrairyErth’ dat een fantastische blik biedt op Chase County. Deze ‘deep map’ las ik al in 1992, nog van geen Amerikaans avontuur, laat staan van het mij vestigen in Chase County wetend. Eigenlijk kwam ik door Heat-Moon hier terecht – ik wilde het land zien dat hij zo uitvoerig en boeiend beschreven had. En eigenlijk was het zijn eerdere boek, het met name in Europa beroemd geworden ‘Blue Highways’ (in Nederland uitgegeven met als titel ‘Blauwe Wegen’), dat mij deed beslissen het vaderland voor Amerika in te ruilen. Zo zie je maar, lees niet te veel, het kan je leven ingrijpend doen veranderen. Of toch, lees vooral veel.
Montana en de omringende Rocky Mountains-staten maakten sinds begin juni een ongewoon warme en droge zomer door. Er werden al vergelijkingen gemaakt met andere jaren zonder een druppel neerslag in zomermaanden, die met vlammen geschiedenis schreven. Met 1988, toen grote delen van Yellowstone National Park in vlammen opgingen. Met 1961, toen de Sleeping Child-brand in Bitterroot een paddestoel van rook de lucht inblies die aan een atoomontploffing deed denken. In één dag spreidde de brand zich toen uit van 500 tot 9.000 acres. Bitterroot brandde veertien dagen. Toen restten er op 28.000 acres, ruim 11.000 hectaren, enkel zwartgeblakerde stompjes van wat eens trotse hoge bomen waren.
De zomer van 1994 deed echter vooral herinneren aan die van 1910. Dat was het jaar waarin Montana ontplofte. Het was in augustus en de bergen brulden van oostelijk Washington tot aan de plains van oost-Montana en overal tussen noord-Wyoming en Canada.
Drie miljoen acres explodeerden in die helse zomer van 1910, één komma twee miljoen hectaren woud, dat zijn 12.000 vierkante kilometers. Honderd afzonderlijke bosbranden werden van het ene moment op het andere samengeblazen. Een plotselinge en ongewoon sterke wind fungeerde als blaasbalg.
De ‘Big Blowup’ – zo ging die brand de geschiedenis in – verwoestte niet alleen woud maar hele dorpen en delen van stadjes. Er ontstond zo veel rook dat zelfs in Buffalo in de staat New York, duizenden kilometers naar het oosten, om twaalf uur ‘s middags het licht aan moest. Vierduizend man werden ingezet voor de bestrijding. Daar gingen weken mee heen. Pas toen begin oktober de eerste sneeuw viel, verdween het gevaar.
Ook in 1994 viel er nauwelijks neerslag in het noordwesten van de Verenigde Staten. Montana kreeg in augustus minder dan de helft van het ‘s zomers toch al lage gemiddelde van net 2 cm regen. De bomen en struikgewassen waren uiterst ontvlambaar. Iedereen speurde dagelijks de hemel af naar bliksemschichten. Het was zo droog dat zelfs het kleinste vonkje een vuurzee teweeg bracht. Een tak die bleef steken onder een bumper van een auto kon, als ie over het wegdek sleepte, als aansteker fungeren. Een hoogspanningskabel die knapte en een van een treinstel op de rails overslaande vonk konden ware rampen veroorzaken. Af en toe stak de wind zo sterk op dat men niet anders kon dan bang zijn voor branden met historische proporties.
Want op veel plaatsen had het woud al vlam gevat. Bij Ovando laaiden de vlammen 30 meter hoog op in een gebied van 1.300 acres tussen East Fork en Chamberlain Creek. De Livermore-brand in Blackfoot Indian Reservation breidde zich uit van 1.100 tot 11.000 acres. Bij Hamilton gingen 360 acres er aan. Langs Sesame Creek bij Paradise ontstonden tien nieuwe branden rond een gebied van 250 acres dat al eerder in rook opging. Henry Peak bij Plains: 8.200 acres lagen in as. Bij Lewistown explodeerden enkele kleine brandjes in C.M.Russell Wildlife Refuge tot één grote vuurzee toen harde windstoten zich voordeden; bijna 12.000 acres gingen verloren. Langs Summer Creek in Crow Indian Reservation gingen 1.000 acres in vlammen op. En het brandde bij Niarada, bij Elk River, bij Ninemile Complex. Langs Soup Creek. Bij Perma.
Het waren allemaal branden die door natuurlijke oorzaken ontstonden.
Vroeger, ja vroeger had de natuur zichzelf stevig in de hand. Er was bliksem, er was vuur – er was rook die elke zomer en elk najaar de heuvels en bergen aan het oog onttrok.
De wouden in en rond de noordelijke Rocky Mountains werden door het vuur gemáákt. De ponderosa pijnbomen stonden slank en hoog en ver van elkaar in luchtige groepen en elke vijf tot vijfentwintig jaar veegde het vuur de bodem van de wouden schoon van lage begroeiing; overjarige bomen werden als vanzelf mee-gecremeerd.
Hoger in de bergen waren er wat minder frequent natuurlijke branden maar als het vuur toesloeg tussen de douglas sparren werden hele berghellingen schoongeschroeid. Door de hitte van het vuur barstten de sparappels open en viel het zaad voor een volgende generatie sparren in de door het as geprepareerde grond.
Langs deze natuurlijke weg werd dan hier, dan daar de kiem gelegd voor jonge bossen. Ja, de natuur zorgde goed voor zichzelf, met de bliksem als ontsteking; duizenden schichten per nacht veroorzaakten duizenden brandjes per zomer.
Vandaag de dag slaat de bliksem nog even vaak neer in de zomer- en herfstmaanden maar toch is er een groot verschil met vroeger jaren. Eigenlijk al sinds de ‘Big Blowup’ van 1910 wordt elke bosbrand door menselijk ingrijpen zo mogelijk al in de kiem gesmoord.
Dat is de wil van het in aantal toenemend publiek dat zijn tweede huizen niet bedreigd wil zien, dat er een afschuw van heeft als er zwarte rook en brandlucht boven zijn woonwijken hangt en dat het niet kan hebben als vanaf zijn terrassen wordt uitgekeken op zwarte kale hellingen. Dat die over tien, twintig jaar bedekt zijn met prachtig verjongd bos – daar heeft men geen boodschap aan want de onroerend goed markt zegt dat geblakerde heuvels vandaag geen gezicht zijn.
Het was de kaalslag van 1910 die federale en regionale overheidsinstanties deed besluiten de natuur niet langer voor zichzelf te laten zorgen. Verjongden zich vroeger in Montana jaarlijks 250.000 tot een half miljoen acres bosland plus ook nog eens een paar miljoen acres prairie – nu krijgt nog geen tiende daarvan de kans vrijuit te branden.
Het resultaat is er naar. Montana bestaat aan het eind van de twintigste eeuw vooral uit wouden waarin 70 procent van de bomen of bejaard of stervende is, terwijl vroeger de verhouding oude bomen : jonge begroeiing 10 : 90 was. Daarom zie je tegenwoordig zo veel van takken en groen ontdane grijze knekels van stammen de berghellingen ontsieren; nieuw leven heeft te lang geen kans gekregen.
Daarom ook zie je zo veel bossen met toppen zo vlak als een graanveld; ongestoord door brand groeide alles gelijk op. Geen vuur dat een grillig pad trok. Geen vuur dat zorgde voor een mozaïek van begroeiing. Hoog, laag. Oud, middelbaar, jong. Stevige stammen, jong gewas. Ponderosa, lodgepole, whitebark. Nutcracker, waxcurrent, evergreen. Nee, niets van dat alles. Montana laat ruim tachtig jaar na de ‘Big Blowup’ vooral een monocultuur zien.
Daarom zie je ook zo veel ondoordringbaar dicht struikgewas aan de voet van de bomen. Dat legt een dik en dicht verstikkend tapijt dat ziektekiemen de kans geeft zich te ontplooien en dat branden, als ze eenmaal de kans krijgen zich te ontwikkelen, bijna onbedwingbaar maakt, zo veel brandstof levert het voor intense hitte.
Zo neemt de natuur wraak. Zo neemt de natuur toch weer het heft in handen. “Krijg ik geen eerlijke kans om me te verjongen? Dan wacht ik wel geduldig af tot er zo veel brandstof is dat niemand me nog kan tegenhouden,” zo lijkt de natuur te zeggen.
Geen wonder dat ze tegenwoordig doodsbang zijn voor bliksem in Montana, in Idaho.
De 4.000 man die in 1910 de ‘Big Blowup’ bestreden, hadden het moeilijk. Er kruisten nog weinig wegen door de bossen via welke branden konden worden benaderd. Er was geen sprake van hulp vanuit de lucht, door ‘firejumpers’ die per parachute op strategische plaatsen bij brandhaarden werden neergelaten of door ‘slurry’-bommenwerpers die tonnen brandvertragende chemicaliën afwierpen.
In 1910 moesten ze het vuur nog vaak laten gaan of het bleef bij het bijsturen van de brand tot die dood liep op een bergrug of bij een breed ravijn.
Dat kon niet meer, anno 1994. Overal waren nu wegen. Overal woonden mensen, zelfs in het dunbevolkte Montana en ‘s zomers waren er ook nog eens vele duizenden vakantiegangers, kampeerders, trekkers. Elke brand was nu een mogelijke bedreiging van mens en goed. Geen enkele brand mocht nog vrij spel krijgen – nu ja, een enkele dan; op een helling ver van de bewoonde wereld werd het een eenzame brand nog wel eens gegund zijn natuurlijke weg te gaan. De Forest Service sloeg zich dan in de media trots op de borst om te beklemtonen dat ze toch heus op verantwoorde wijze met de natuur omgingen.
In de zomer van 1994 waren alleen al in Montana 5.300 mannen en vrouwen dag in, dag uit ingezet bij de bestrijding van meer dan tachtig ernstige bosbranden. In het gehele noordwesten van de Verenigde Staten waren ruim 15.000 brandbestrijders in actie, ook al begon langzamerhand zelfs tot anderen dan ecologisch geïnteresseerden door te dringen dat het bestrijden van bosbranden zoiets was als olie op het vuur gooien. Als het woud niet nú mocht branden, sloeg het vuur over een paar jaar in veel groter hevigheid toe, wist men in groeiende kring.
De wetenschap dat al het vuur onderdrukken uiteindelijk tot rampen zou leiden, dat er branden zouden ontstaan die met geen mogelijkheid nog konden worden bedwongen, nog door geen honderd ‘slurry-bombers’, dat die branden onherroepelijk woonwijken zouden verzwelgen – die wetenschap had in 1994 het bestrijdingsbeleid nog niet doen veranderen. “Onverkoopbaar”, zo kenschetsten de politici zo’n verandering nog.
Het gevolg van het onveranderd voortgezette bestrijdingsbeleid was wel dat de klappen zwaarder begonnen aan te komen. In de zomer van 1994 kwamen twintig brandbestrijders onder wie de top van de firejumpers in het vuur om in branden die slechts bebouwing van geringe omvang bedreigden. Bij Glenwood Springs in Colorado vielen op 6 juli in één keer 14 dodelijke slachtoffers; het duurde nog tot
6 augustus voordat die brand gedoofd kon worden verklaard.
Het standpunt van politici en van de bij het beheer van de wouden betrokken diensten bleef onveranderd in 1994.