Het zuidoosten van de staat Utah is het meest fotogenieke deel van de toch al fotogenieke Southwest van de Verenigde Staten. Monument Valley, Valley of the Gods, Island in the Sky, Goblin Valley – aan het land werden namen gegeven die de lading compleet dekken.
Er zijn nauwelijks stadjes of dorpen in dit deel van Utah. Mexican Hat, net 100 inwoners. Bluff, 150 man. Monticello, 800. Blanding, een goeie 2.000. Moab, een door aanwakkerend toerisme wakker- geschud groeistadje, binnen vijf jaar van 1.000 naar 2.500 inwoners. Vanuit Bluff vertrekken veel vlotvaarten op de San Juan River. Onderweg krijg ik heel wat wilde stroomversnellingen, whitewater, te verwerken. Voorbij Mexican Hat slingert de rivier zodanig dat ik op een traject van negen kilometer er hemelsbreed nog geen twee ben opgeschoten – de ‘Goosenecks’ van de San Juan.
Blanding is, zoals veel plaatsen in Utah, een typisch Mormoonse gemeenschap. Welvarend, goed inspelend op de economische mogelijkheden die het land biedt. Ordelijk, netjes vooral. Geen moeite is te veel; men laat er zelfs tulpen bloeien op de woestijn-gazons. Blanding, hoe eenvoudig ook, is een verademing als je net uit New Mexico komt.
New Mexico is ánders. Eén grote vuilnisbelt, ware het niet dat op een gebied zo groot als Frankrijk slechts 2,5 miljoen mensen wonen zodat het prachtig gevarieerde wijdse landschap de rotzooi gemakkelijk overtroeft. Bebouwde omgeving heeft evenwel bijna overal het karakter van een sloperij. Iedereen lijkt er alle auto’s die hij ooit bezat plus die van zijn ouders en grootouders op z’n land te bewaren. En omdat die er toch al liggen gooit men er de andere restanten van het twintigste-eeuwse gezinsleven – frames van bedden, versleten meubelen, obsolete koelkasten – maar gewoon naast. Op sommige plaatsen wordt de rotzooi me echt te machtig en rijd ik naar adem happend het onbevolkte deel van het land maar weer in. Elders – het zal wel aan mijn stemming liggen – heeft deze way of life de charme van een vrolijk zigeunerkamp.
Dan Utah. Daar straalt de godsvrucht van de gewassen gelaten en de geboende straten. New Mexico is overwegend Mexicaans, dat wil zeggen van huis uit katholiek, wat weer wil zeggen dat de tequila er belangrijker is dan het afwaswater. In het zuidoosten van Utah moet je zoeken naar een liquor shop en als je er al een vindt is ie vast gesloten. In Tucumcari, New Mexico, heb je daar geen last van. Langs Route 66, de oude mother road die elders vaak trots in ere wordt gehouden maar in Tucumcari volstrekt verloederd blijkt te zijn, kun je naar hartelust innemen. Van veraf kondigt het stadje zich al aan op grote billboards langs de weg: “Tucumcari Tonite!” Het hoopgevende uitroepteken blijkt eerder een signaal van sjachrijn, een waarschuwing.
Het verval van deze stad heeft onrustbarende vormen aangenomen. Alles wat oud is werd in duigen gegooid of domweg verlaten. De aanblik van een Serajevo na een mortieraanval, zoiets is het. Af en toe worden tussen de oude panden of resten daarvan toch nieuwe bedrijfjes, nieuwe motels, nieuwe winkels neergezet. Het oude blijft evenwel staan om verder te vergrijzen, te vervallen, te verrotten, tot de dood van algehele instorting er op volgt en dan nog … niemand die er over denkt het puin weg te halen.
Ik rijd op een regenachtige dag Tucumcari binnen en dan is die bouwval dermate triest dat ik absoluut niet kan begrijpen hoe mensen de moed hebben om daar nog een nieuwe business te beginnen. Onder een grijze hemel is het stadje zo lamlendig dat ik het zou willen herdopen tot ‘Hard Times’ of zoiets. Het echte Hard Times kwam ik overigens tegen in Colorado; het bleek een uiterst vriendelijk, gemoedelijk gehucht te zijn dat vooral voorspoed uitstraalt. Mogelijk hebben ze er vroeger vreselijk moeten zwoegen om het zo ver te brengen, overweeg je dan.
Tucumcari is een centrumplaats voor de veeteelt die in oostelijk New Mexico en in de aangrenzende ‘Panhandle’ van Texas van enorme betekenis is. Miljoenen koeien en kalveren worden er jaarlijks voor de slacht bijeengedreven. In Tucumcari zie ik op het grasveld achter mijn motelkamer een twintigtal evidente cowboys rondhangen bij twee met plastic bedekte tafels. Ha, een barbeque, denk ik nog. Bij nadere beschouwing blijken er geen steaks op de tafels te liggen maar de reproduktieve organen van zo’n twintig koeien. Baarmoeders, eileiders, vagina’s, drekkerig, glibberig, glanzend. Heel mooi, eigenlijk.
De cowboys staan te oefenen. Ze proberen KI-rietjes op de juiste manier in de vagina’s in te brengen. Zodat ze voortaan bij de kunstmatige bevruchting van echte koeien weten wat ze op de tast aan het doen zijn. Later wordt onder leiding van de veearts overgeschakeld naar de quiz. Hoe oud is de foetus in deze baarmoeder? En in die? Zes speciaal voor de cursus geslachte koeien dragen jong, elk in een ander stadium van ontwikkeling. Opnieuw speelt voelen een grote rol. Er wordt geknepen in het veerkrachtige weefsel rond de foetus, er wordt onder de stetsonhoed gekrabd, en het oordeel wordt geveld: acht weken,
drie maanden, bijna vijf maanden. Telkens pakt de veearts zijn scheermesje om de baarmoeder te openen. De eerste keer openbaart zich het pus van een gezwel – mis dus, “Je had het kunnen voelen.” Daarna liggen er kalfjes op tafel in verschillende stadia van wording, van garnaalgrootte tot zo’n dertig centimeter, de hoeven en geslachtsdelen en hoorns al zichtbaar.
Aan de tiendaagse cursus nemen doorgewinterde cowboys deel, jonge jongens uit Texas, verweerde vaqueros uit Chihuahua in het Mexico van South of the border, en één thirtysomething cowgirl. Doel: een grotere efficiency; niet voor elk wissewasje de veearts moeten optrommelen maar de eigen boontjes kunnen doppen; kostenbesparing derhalve.
Mijn aanwezigheid wordt niet slechts getolereerd, nee, mijn nieuwsgierige blikken worden beloond met geduldige uitleg en vol beroepstrots gegeven aanwijzingen. ‘s Avonds zie ik ze terug tijdens de maaltijd in het restaurant. Aan tafel houden ze hun hoeden en baseball caps natuurlijk op. Van dergelijke beelden kijk ik niet meer op sinds ik hier rondtrek.