I. Opkomst en verval
Omaha is zo’n Amerikaanse stad in het midwesten waar het uiteindelijk allemaal niet gelukt is. Voor de goede verstaander lag dat in de lijn der verwachting want de betekenis van het (Indiaanse) woord Omaha is ‘tegen de stroom in’. Die stroom is behalve de Missouri de Platte River (vlak, in het Frans) die dwars door Nebraska kronkelt; Nebraska betekent zoiets als plat water in de taal van de Oto Indianen. De Platte komt uit het westen, uit de Rocky Mountains achter Denver, Colorado; dat is de dichtst-bijzijnde westelijk gelegen echte stad, 850 kilometer ver.
Tussen Denver en Omaha is het, inderdaad, vrijwel vlak land en dat was de reden waarom in de vorige eeuw zovelen via Omaha de trek naar het westen maakten; dan hoefden ze hun wagens niet over allerlei bergruggen te zeulen. Alleen al tussen 1841 en 1866 trokken 500.000 mensen, met inbegrip van veel voor vervolging vluchtende Mormonen, via de zogenaamde Oregon Trail door Nebraska.
Als je nu Omaha binnenrijdt, zie je overal tekenen van stilstand en achteruitgang, en zelfs van verloedering. Een stadscentrum dat bijna dood is, met veel open plekken en daartussen tientallen dichtgetimmerde of half neergehaalde gebouwen, die niet zelden ooit boeiend van architectuur waren. Veel winkels zijn al jarenlang gesloten; parkeerterreinen zijn overwoekerd door onkruid.
Dergelijk binnenstadsbeeld is niet uniek in de Verenigde Staten. Met de opkomst van de suburbs en hun plaza’s (open winkelgebieden) en later hun malls (overdekte consumentenparadijzen) vertrok het leven uit de stadskernen. In Omaha is het stadsbeeld enkel nog wat triester en straalt ook veel nieuwbouw aan de stadsrand weinig enthousiasme uit. Omaha is een lelijke stad, bovendien zonder boeiende omgeving.
Nu bergen geen hindernissen meer vormen voor reizigers is er voor weinigen nog aanleiding om hun route via Omaha te leiden. Als er al reizigers deze vroegere hoofdstad van Nebraska aan doen, is het vast slechts voor even. Het kan niet anders of ze trekken snel door, vóór ze teneergeslagen raken. Dat Omaha geen hoofdstad meer is, is overigens eigen schuld; door hooghartig en slordig politiek gedrag verloren de Omahans het kapitool in 1867 aan het nabijgelegen Lincoln, dat ook nu nog een aardig stadje is.
Toch, een van de boeiendste musea die wij ooit bezochten, staat in Omaha, het Western Heritage Museum; het is ondergebracht in het voormalige Union Station. Op zoek in Omaha naar tenminste iets dat de moeite van het bekijken waard is, kun je dit gebouw, dicht bij het oude centrum en omgeven door kaalslag, eigenlijk niet missen.
Het station werd in 1931 gebouwd; het werd ontworpen door Gilbert Stanley Underwood, een vooraanstaand architect uit Los Angeles. Het gebouw is hoekig en imposant, het staat er vast en vierkant en de crèmekleurig geglazuurde terra cotta doet het glanzen. Buiten en binnen zit het gebouw vol superbe Art Déco details. De immense hal heeft hoge ramen en een glinsterende marmeren vloer met stermotieven. De loketten en wachtbanken staan in originele staat aan de lange zijden van de hal; er zijn mooie muurschilderingen en feestelijke verlichtingsarmaturen. Aan Union Station in Omaha kun je aflezen hoe glamoureus vroeger, nog niet zo lang geleden, het reizen per trein was. Zoveel schoonheid komt de jetset nooit van z’n leven tegen.
Kom op een zondagochtend in de buurt van dit Union Station en je ziet niemand in de wijde omgeving. Het is er zo stil en verlaten, in de steek gelaten, dat je, hoe indrukwekkend het gebouw ook lijkt, verse zin krijgt om Omaha onmiddellijk de rug toe te keren.
Op het wijdse parkeerterrein staat één auto, een half wrak van een Camaro, zeker tien jaar oud, waarvan de lak is afgeschuurd. Je parkeert ernaast – gezelschap zoekend in de dreigende leegte – en je ziet dat de eigenaar er sinds de koop alles in heeft achtergelaten wat onderweg werd aangeschaft. Kranten, vergeeld, verkleurd. Styrofoam drinkbekers van alle soorten softdrinks. Blikjes, verkreukeld. Gebroken zonnebrillen. Plastic tasjes. Resten van pizza’s. Sigarettenverpakkingen. Peuken. As. Kledingstukken in alle stadia van vervuiling. Een stuk vishengel. Wol. Touw. Een brok brood. Potjes en flesjes make-up, nagellak. Een hardgeworden verfkwast. Het gehele interieur ligt vol, de achterbank, de vloer overal, de passagiersstoel, het dash-board. Uitzicht via de ramen is er nauwelijks. Enkel de bestuurdersstoel is een beetje vrij. De auto is een stinkende ruïne; zo ongeveer moet het interieur er hebben uitgezien van dat huis waarvan niemand de bewoner zelfs maar vaag kende en dat na klachten van buren over stank en ongedierte door de brandweer moest worden opengebroken. Het schouwspel is zo onbeschrijfelijk dat het de stop in Omaha al bijna goed maakt.
De toegang tot het museum is een hokje met draaihek vóór in de enorme stationshal; daar zit een slonzig meisje van dertig haar nagels te vijlen. Je bekijkt haar nauwkeurig want zij moet wel de eigenaar van de Camaro zijn. Ugh. Verder is de hal leeg en hoor je enkel het leer van de eigen zolen kraken op het marmer. Van het museum, van een expositie is geen enkel spoor. Daarvoor blijk je te moeten afdalen in de gewelven van het gebouw.
Beneden is het even groot als boven maar schemerdonker. De gehele ruimte is benut voor één tentoonstelling en die is boeiend, een boeiende verrassing. Deze permanente historische tentoonstelling heeft als titel: ‘Omaha 1880-1954’. Wat getoond wordt is de groei van een Amerikaanse stad, vanuit het niets, vanaf het eerste huis dat op de ‘plains’ werd neergezet, van de komst van de spoorweg, maar vooral vanaf het moment, rond 1880, dat de ‘boom’ doorzette. In goed een jaar groeide de bevolking van 30.000 tot 102.000, er kwamen ertssmelterijen en bierbrouwerijen en de Union Stockyards (veehallen) met tientallen slachterijen en vleespakhuizen.
Binnen enkele decennia evenwel zat overal de klad in. De economische terugval was diep. Er kwam arbeidsonrust, er werd gestaakt en de stakingen werden hardhandig gebroken. De rechtbank werd in 1919 door 6.000 Omahans bestormd om een neger, verdacht van aanranding, te grijpen en te lynchen; hangend aan een lantaarn werd hij doorzeefd met kogels. Er waren harde rellen als reactie op de komst van nieuwe emigranten naar deze stad met steeds minder werkgelegenheid; er waren heel wat branden in het centrum; er was de gebruikelijke droogleggingsproblematiek. En al die tijd, van 1900 tot 1930, werd de stad heel karakteristiek voor het Amerika van die jaren in feite bestuurd door een politieke machinerie onder leiding van de zeer bedenkelijke Tom Dennison, die de uiterst corrupte burgemeester ‘Cowboy Jim’ Dahlman als maat had.
De gebeurtenissen door de jaren heen worden uitgebeeld op foto’s, schilderijen, tekeningen, en verwoord via tekstpanelen en vooral opgeblazen krantenknipsels. Filmbeelden en geluidsopnamen uit al die jaren kunnen in een handomdraai worden opgeroepen. Er zijn oude tramstellen, radiotoestellen, er is een twintiger- en een vijftigerjaren woninginterieur, enfin, het gebruikelijke van een historische tentoonstelling voor een groot publiek is er allemaal. Maar het is er zó ongelooflijk uitgebreid, zó boeiend gedoseerd, zó zorgvuldig gedetailleerd en zó helder verwoord – nergens zag je de opkomst en het verval van een stadsgemeenschap overtuigender in beeld gebracht.
Het schemerdonker bevordert dat je het oude Omaha als in een droom binnenglijdt; de tentoonstellingsmakers voeren je langzaam mee, steeds dieper, steeds verder, en als je aan het eind bent, in 1954, besef je als nooit tevoren hoe het was, in die jaren goeddeels voordat je zelf op aarde rondliep – in elk geval hoe het toen in het midwesten van de VS was.
De tentoonstelling laat zich lezen als een spannend boek, laat zich bekijken als enerverend theater; het is, met al die muziek uit driekwart eeuw, bijna opera. Het stoort allerminst dat er af en toe iets niet perfect werkt of wat verbleekt wordt getoond. Er is met bescheiden, nu deels gedateerde middelen gewerkt en ‘design’ ontbreekt; het is een spontaan aanvoelende, uiterst intelligent opgebouwde presentatie met een klare lijn en terzake doende uitstapjes om sferen te tekenen. Je raakt in de ban. Pas als je voeten pijn doen en je knieën knikken, besef je hoe lang je al rondkijkt. Zó horen tentoonstellingen te zijn.
Het verhaal van Omaha is niet uniek, zeiden we al. Het is het relaas van veel steden en stadjes in het midwesten van de VS, in staten waar de bevolking lange tijd zelfs af- in plaats van toenam. Je rijdt zo’n stadje binnen en treft er een leeg centrum aan. Er was jarenlang geen vooruitgang en je voelt dat de resterende bewoners daarin hebben berust. Op de doodse stadspleinen wordt af en toe manmoedig een beneden-verdieping opgeknapt en opnieuw in gebruik genomen. Een nieuwe winkel gaat open. ‘Pour vous mademoiselle’ staat er dan heel aandoenlijk op een handgeschilderd uithangbord; de ramen zijn wat stoffig en de collectie in de etalage doet denken aan de jaren zeventig. De openingstijden zijn bedenkelijk beperkt.
Toch heeft het iets, zo’n neergegaan stadje. In West-Europa zie je ze zo nergens, daar groeit en bloeit alles maar voort, zo lijkt het. Met de Oost-Europese treurigheid heeft het ook weinig van doen; de neergang dáár was toch van een andere orde, armoediger, hopelozer. In het midwesten van de VS merk je nauwelijks iets van werkloosheid; geen horden die van uitkeringen leven in ghetto’s. Wie zich teveel voelde, is al lang weggetrokken naar elders; en de achterblijvers zijn net voldoende in aantal om met elkaar een kleine stads- of dorpsgemeenschap in stand te houden. Dat doen ze dan ook, zo goed en zo kwaad als het gaat en zó kwaad gaat het niet. De bebouwde omgeving en de infrastructuur zijn natuurlijk veel groter dan nodig is en dat is iets vreemds, voor de toevallige bezoeker.
Zo’n voor driekwart verlaten stadje voelt op een spannende manier desolaat aan; het doet je denken aan dat westernstadje waar Clint Eastwood op een hete achternamiddag binnenrijdt. De weinige bewoners kijken argwanend nieuwsgierig van achter de gordijnen naar de eenzame ruiter; goeds verwacht men al jaren niet meer. Het is dreigend doodstil op straat als hij zijn paard bij de saloon vastbindt. Binnen in het café verstommen de gesprekken aan de kaarttafel; de doodgraver neemt voor de zekerheid alvast schattend de maat voor de kist; alleen het lokale hoertje leeft een beetje op.
Zo ongeveer overkomt het je midden in de negentiger jaren als je, in noord-west Nebraska, zo’n stadje binnenrijdt, Crawford bijvoorbeeld. De saloon is in een gebouwtje zonder ramen op een hoek van – hoe kan ‘t anders – Broadway en Main Street, en maakt zijn eenzame voortbestaan kenbaar met wat neonlicht: Miller Genuine Draft; Yes, We’re Open.
Je stapt een donker gat in en je bent, zie je als je ogen aan de duisternis gewend zijn, in een enorme ruimte vol lege tafels met in de verte een grote ronde bar, verlicht. Aan de bar een paar man, veelal het hoofddeksel nog op; een bardame met wild, wijd, hoog haar erachter. Iedereen draait zich om en bekijkt je als je de lange weg naar de bar aflegt. Als je er eindelijk aankomt, blijft iedereen stil tot de bardame stralend roept: ‘Hi folks, how y’all doin today, what can ah get y’all?’
Dan hervat ieder wat ie eerder deed. Tot je de euvele moed hebt een Campari soda te bestellen en een glas bij je bier. Wie hier niet bier uit de fles drinkt, die kan niet helemaal kosher zijn. In sommige delen van Texas is het overigens nog een graadje erger – daar verdenken ze je er al van homofiel te zijn als je laat merken meer in vrouwen dan in voetbal geïnteresseerd te zijn. Maar dit terzijde.
Campari soda! Dat moet je uitleggen. Rood spul? Een van de habitués roept dat ie zoiets wel eens gezien heeft en voor je het weet zoekt iedereen mee, achter en onder de bar. Verdomd, ze vinden een fles waaruit ooit en paar glazen werden geschonken. Trots wordt ie getoond; alle aanwezigen zijn zichtbaar blij dat het karwei geklaard kon worden. Denk dus nooit dat in zulke gaten, hoe vervallen ook, geen fatsoenlijke borrel te koop is.
II. De volmaakte eenheid
James Dean had aan slechts drie films meegewerkt alvorens hij zich, och tragedie, in 1955 in zijn Porsche te pletter reed ergens achter Los Angeles. Die paar films, waaronder ‘East of Eden’ naar het boek van John Steinbeck, maakten hem beroemd en zelfs bij zijn leven al een idool. Dean (‘Rebel without a cause’) was een van de eerste angry young men in de film en werd een vroeg voorbeeld voor de generaties die, in de zestiger jaren, hun eigen vrijheid bevochten.
Zijn voortijdige dood gaf zijn sterstatus dezelfde eeuwigheidswaarde die Marilyn Monroe kreeg, zij het dat die van James Dean wat bleekjes afsteekt bij die van Monroe, maar die heeft dan ook een tiental jaren langer haar beeld via het film-doek aan de wereld geschonken en bovendien tussendoor onder veel meer met een president, Kennedy nog wel, gevreeën. James Dean had weinig meer dan de rebel uitgedrukt, een paar jaar lang.
Die rol speelde hij ook in ‘Giant’, het familie-epos dat zich afspeelt in het zuidwesten van Texas en dat een beeld geeft van het leven in die uithoek over een periode die ver voor de Tweede Wereldoorlog begint en die vroeg in de jaren vijftig eindigt. De film laat in ruim drie uur (toen hij werd uitgebracht had men het over een tweede ‘Gejaagd door de wind’) zien hoe de Texaanse grootgrondbezitters van die jaren leefden als koningen en hoe ze keizers werden, toen op of liever gezegd onder hun enorme landerijen (100.000 acres of meer) olie werd aangeboord. De Benedicts werden van schatrijke cattle barons van de ene dag op de andere schathemelrijke cattle & oil barons.
Zo verging het ook in werkelijkheid velen in Texas die een lapje grond hadden. Het oliekapitaal kreeg eerst in de jaren tachtig tegenslag te verduren, toen de prijs per vat ‘crude’ zo ver daalde dat het vaak niet of nauwelijks meer loonde de ja-knikkers te laten knikken. Maar inmiddels had zich in Texas (en in een aantal andere staten, zoals Oklahoma en Wyoming) een nieuwe ‘adel’ gevormd van rijken en zeer rijken die onderhand niet langer als nouveau riches werden gezien, maar oud geld vertegenwoordigden; de laatste nieuwe rijken, nog ongeciviliseerd, komen uit de hoek van de automatisering.
De Benedicts werden gespeeld door Rock Hudson en Elisabeth Taylor, die in de film van mooi jong iets mooier mooi oud werd dan ze in werkelijkheid presteerde, maar in de film zoop ze dan ook niet en was ze ook verder een toonbeeld van deugdzaamheid. Dit zeer tegen de zin van James Dean die al snel verliefd was op de vrouw van zijn baas, Benedict, en dat bleef nadat hij zelf, dankzij de olie, ook schatrijk werd – een echte poenige rijkaard die zich alles kon aanschaffen wat zijn hart begeerde be-halve natuurlijk die ene grote liefde, Liz Taylor. ‘Giant’ is een film die bijna veertig jaar later het aanzien zeker nog waard is; het tempo mag dan wat traag zijn, maar dat past wel bij het tijdsbeeld; en je ziet allerlei interessante bijrollen van acteurs die nu hoofdrolspelers zijn, zoals Dennis Hopper.
‘Giant’ werd, in elk geval deels, ter plekke gefilmd in het uitgestrekte en dun-bevolkte zuidwesten van Texas. De filmploeg werd ondergebracht op ranches in de omgeving en in Marfa, in Hotel El Paisano. Dit hotel (alle wanden van de lobby zijn nog altijd door filmfoto’s bedekt) is een hacienda-achtig bouwsel midden in het stadje dat verder wordt gedomineerd door een buitenproportioneel groot rechtbankgebouw, de spoorlijn van de Central Pacific die er dwars doorheen voert, en het kruispunt van twee highways, noord-zuid en oost-west.
In dit Marfa, in dit stadje van niks dat het moet hebben van herinneringen aan die ene enerverende periode toen ‘Giant’ werd verfilmd, is, in de woorden van Rudi Fuchs, het ideale museum te vinden. In dit museum zou Fuchs oud willen worden. Ik ken mensen voor wie dat een reden zou zijn om Marfa te mijden als de pest maar ik bezweer, hij heeft gelijk, volstrekt gelijk met zijn uitspraak.
Marfa is een paradijselijke oase en dat is te danken aan Donald Judd die er zijn Chinati Foundation onderbracht. Judd is helaas niet meer, is veel te vroeg overleden, in februari 1994. Zijn stichting bestaat voort en het is te hopen dat die blijft voortbestaan want je moet er niet aan denken dat wat Judd heeft neergezet zou verdwijnen.
Donald Judd was beeldend kunstenaar en architect en cultuurfilosoof in New York toen hij, in het begin van de jaren zeventig, definitief vaststelde dat musea en galeries een ‘rat race’ maken van de kunst. Jachtig ingerichte tentoonstellingen voor een jachtig publiek presenteren de kunst in een artificiële omgeving die bijna nooit met de kunst die er geplaatst wordt van doen heeft. Kunst wordt in musea en galeries slecht behandeld en niet zelden mishandeld. Kunst wordt gedwongen te reizen, dan hier, dan daar, vier weken, zes weken, wordt de ene keer misplaatst in het gezelschap van andere kunst ondergebracht, de andere keer weliswaar in de juiste context getoond maar dan in een onbetekenend hok en nog slecht belicht ook. Kunst is circus, en de kunstenaar een trieste clown, altijd ‘on the run’ als hij of zij niet uitkijkt.
Judd paste daarvoor en besloot een omgeving te creëren waar zijn eigen objecten en kunst van geestverwanten ‘thuis’ zouden zijn, om nooit meer weg te hoeven. Hij verwierf zich, aanvankelijk met steun van de Dia Art Foundation, later op eigen kracht, in de Chinati Foundation, een stuk land bij Marfa: het voormalige U.S. Army Fort D.A. Russell en naderhand nog een aantal gebouwen in het stadje zelf, vlakbij het gerechtsgebouw en Hotel El Paisano.
In de stad ook, aan Highway 90, ommuurde hij zijn eigen woning, zijn bibliotheek en atelier; daarbinnen was elke architectonische vorm, elk gebruikt materiaal, elke kleur weloverwogen; er ontstonden ruimten met een heldere esthetiek, die de even heldere meubels die hij zelf ontwierp en Judd’s verzamelde favoriete kunst volstrekt tot hun recht liet komen. Hij noemde dit ideale wooncomplex: Manzana de Chinati.
In de Chinati Mountains zestig kilometer ten zuidwesten van Marfa bouwde Judd zijn ‘buitenhuis’. Deze bergen zijn zichtbaar vanaf het terrein van het fort waar Judd uiteindelijk een groot deel van zijn ‘museum’ concentreerde en dat omgeven wordt door een onmetelijke, ruw glooiende, hardvochtige woestijn. De zon belicht er vrijwel continu de vijftien grote strakke betonnen objecten die Judd in een anderhalve kilometer lange noord-zuid lijn langs Highway 87 plaatste; en met de val van het licht veranderen de lijnen van elk van de objecten.
Tweehonderd meter verder staan twee gigantische loodsen die vroeger dienst deden als wapen- en munitie-opslagplaats en die door Judd werden gerestaureerd tot toonzalen voor 54 resp. 45 van zijn aluminium objecten; rechthoeken, elk met zijden van circa 120 cm en anderhalve meter, elk verschillend van uitvoering. Onder in de wanden in de lengterichting van beide gebouwen bracht Judd grote ramen aan die het zon- en maanlicht van twee kanten vrij spel geven op de objecten. Die gloeien in het rode ochtend- en avondlicht; ze glinsteren oogverblindend als de zon klimt of de maan laag staat; ze raken omfloerst zo rond high noon.
Objecten, gebouwen, het landschap er omheen, de natuurverschijnselen – ze vormen een volmaakte eenheid. Stil word je er; en erg blij.
Zo vergaat het je ook als je verder trekt over het terrein van het fort. Je passeert een Claes Oldenburg; een werk van Richard Long; een Roni Horn. In een aantal barakken die rond 1944 nog even dienden voor het opbergen, wel een heel eind van huis, van Duitse krijgsgevangenen, getuige enkele wandtekeningen die Judd zorgvuldig conserveerde, hebben werken van Giovanni Battista Piranesi en Josef Albers een plek gevonden.
Je belandt in ‘The Arena’, een waar monument voor Judd zelf alsof het gehele fort in zijn huidige staat dat nog niet zou zijn. Een enorme doos die Judd omtoverde tot volmaakt bewijs van zijn kunnen als architect, meubelontwerper en minimal artist, en tot toonbeeld van zijn denken. Het licht valt ook daar ontroerend mooi naar binnen. De deuren overtreffen in al hun eenvoud die van kathedralen. De vloer is een prachtig patroon van beton en kiezels, zo’n dertig bij dertig meter. Vanaf een ‘vide’ van helder hout, over de gehele breedte van de hal, wordt, zonder dat een balustrade het zicht belemmert, een geheel andere blik op de vloer beneden gegund; op deze verdieping ligt aan één zijde een door een wit hoeslaken omgeven matras precies uitgelijnd met een stalen object van Judd, aan de andere zijde. Verder niets. Beneden staat nog een door Judd ontworpen houten bed, een tafel en twee banken, heel elementair van vorm. Buiten een van Judd’s eerste tafels en stoelen, het ruwe hout al verweerd.
De Arena ademt een visuele rust uit die ongekend is; de enige enigszins vergelijkbare ervaring kreeg ik wel eens in de nieuwbouwhal van Quist achter in Museum Kröller Müller, maar meestal verhinderden daar of de neergezette kunst of het rondwandelend publiek het bereiken van de climax.
Bij Judd gaat niets mis, ook al niet omdat er meestal geen ander gelijktijdig op het terrein rondloopt; per dag doen gemiddeld twee automobilisten deze wonderschone uithoek in Marfa, Texas, aan. Hier dus ontdekte Fuchs zijn voorliefde voor bezoekersloze musea. Hij heeft gelijk, het is niet anders.
In de overige door Judd herstelde en ingerichte gebouwen op het terrein van het fort en daarbuiten, in het stadje, doe je dezelfde mooie ervaringen op. Zo heeft Judd bijvoorbeeld met objecten van John Chamberlain – de bekende verfrommelde Cadillacs en Oldsmobiles – een heel gebouw gevuld. Zo’n massa Chamberlains, dat is heel iets anders dan ééntje, in een zaaltje van het Stedelijk. Opnieuw is er prachtig daglicht en ligt een matras uitgelijnd in een hoek, zodat je in slaap kunt vallen naast deze tientallen Chamberlains in het licht van de sterren en weer wakker kunt worden als ze aangestraald worden door de jonge gloed van een werkelijk koperen zon.
Als je vooruit reserveert, biedt de Chinati Foundation slaapplaatsen aan voor de museale belevenis van je leven. In Marfa kan ook in motels worden overnacht maar dat is natuurlijk minder uniek. Aardig is wel weer dat Hotel El Paisano sinds enige tijd weer logies aanbiedt, slechts nu en dan want het gebouw is privé eigendom op time-sharing basis. In deze hacienda zijn behalve al die honderden foto’s uit ‘Giant’ zes suites ondergebracht die zeer verschillend van bouw en van inrichting zijn: met hemelbedden, verzonken baden, kroonluchters, met overal spiegels, met gouden kranen, met complete eetkamers en zilver en kristal op tafel. Enfin, overdaad, kitsch, alles is er, in een krankzinnig contrast met wat de Chinati Foundation laat zien van de zo afgewogen, helder esthetische en overtuigende beginselen van Donald Judd.