Van Oklahoma verwacht niemand iets. Het is een staat die de sophisticated Amerikaan mijdt als de pest, of beter gezegd een staat waar niemand ooit zelfs maar aan denkt. Dat maakte in 1995 het schokeffect van de bomaanslag in Oklahoma City zo groot. Een bom in O.C.? Onzin toch.
Ik rijd Oklahoma binnen via de Texas ‘Panhandle’ – mooi paardenland, maar verder valt er niet veel spectaculairs te melden. Oh ja, die gigantische onweersbuien. De bliksem schiet op zes plaatsen tegelijk uit de hemel en verplaatst zich soms zelfs vrijwel horizontaal, een onwaarschijnlijk enerverend schouwspel opleverend. Tornado’s hebben ze ook. Op mijn TV-scherm, ‘s avonds, verschijnen alarmsignalen onder in het beeld, en belsignalen waarschuwen me te kijken of de storm soms mijn buurt binnendrijft. En hagelstenen zie ik er, oh als eieren zo groot. Bij de lokale Ford-dealer kneuzen ze al het blik dat buiten staat; de volgende dag kan ik met korting een slightly damaged truckje aanschaffen.
Ook op Oklahoma’s platteland zie ik bij velen een ‘tornadokelder’ in de tuin, een lage terp met een schuin opstaand luik; binnen staan wat bedden en liggen voorraden etenswaren. Voor het geval dat …
Zo tegen de zomer zijn de dagen er afmattend broeierig. Het land evenwel is minder miserabel dan ik had verwacht. Nergens doet het denken aan de kaalgeslagen armoede van na de stofstormen van de dertiger jaren waarover Steinbeck zo mooi schreef in ‘The Grapes of Wrath’, de druiven van de gramschap. Integendeel. Het vlakke westen van Oklahoma is zelfs niet echt vlak. Groen is er in alle gradaties. De velden zijn bezaaid met bloemen. Tussen de uitbundige grassen schemert steenrode grond. Nu en dan is Oklahoma gewoon een pláátje. Een ruimer België ten zuiden van Brussel. De Franse Berry met af en toe een karakteristieke Amerikaanse ranch-style boerenhoeve. Soms ondersteunen ‘Griekse’ pilaren de kap van de veranda. Schommelstoelen legio, op vrijwel elke veranda.
Twee uur ten oosten van de grens met Texas ontwaar ik de Wichita Mountains. Ze zijn de betiteling bergen nauwelijks waard maar goed, voor Oklahoma is het heel wat. Een groot deel van de Wichitas is beschermd natuurgebied. Daar is het land pas echt mooi. Pittoreske rotspartijen. Lange hellingen. Riviertjes. Kleine meren. Watervallen. De Dordogne, maar dan zonder 3-sterrenrestaurants, zonder Britse gepensioneerden. Uitgestorven is het er meestentijds. Maar niet levenloos. Behalve de vissen en de vogels vind ik er een kudde buffels, vijfhonderd stuks, enorme vleesmassa’s, 2.000 kilo vooral nek en schouders, die vrij rondloopt en dus af en toe op de weg mijn auto omsingelt of persé bij mijn picnickplaats wil doorsteken.
Verderop stuit ik op grote kuddes Texas Longhorns. Prachtige stieren en koeien en kalveren, veel mooier gebouwd dan de buffels en uitgerust met magnifiek gedraaide hoorns, spanwijdte tot anderhalve meter. Ik zie er elk, dat zijn elanden. Ze liggen bij tientallen verscholen in het hoge gras. Ik ontdek ze als de geweien in mijn richting draaien; dan ook zie ik de gespitste oren. Ik struikel zowat over de ‘gewone’ herten. En in een vlak veld staan plotseling honderden prairie dogs voor me, kruisingen van eekhoorns en konijnen lijken het wel die, op de achterpootjes staand, met z’n allen tegelijk de voorpootjes devoot in mijn richting vouwen.
Net buiten dit nooitgedachte stukje aards paradijs staan wat ranches en enkele huizen van mensen die goed tegen rust kunnen. Frank en Gayle McAllister hebben vijf glooiende acres (twee hectaren) in de buurt van Meers, noordelijk van de bergen, met uitzicht op wat in de volksmond ‘Tittie Mountain’ heet. Ze zijn jonge veertigers, allebei kinderen van de streek en niet van zins er ooit weg te trekken. In hun huis waan ik me bij het prototypische Amerikaanse heartland-gezin. Alsof ik in de film ‘Norma Rae’ binnenstap.
Frank en Gayle werken allebei bij Goodyear die in het naburige Cache, ten zuiden van de bergen, autobanden produceert. Goodyear is de enige werkgever van betekenis in de streek behalve dan de US Army, verderop in Fort Sill. De uurlonen liggen hier heel wat lager dan aan de westkust of rond de steden van de oostkust van de VS. Maar voor de streek zijn ze hoog; een baan bij Goodyear betekent dat je het gemaakt hebt. “Het is een goeie werkgever,” zeggen Frank en Gayle. “Niet onverschillig als het om mensen gaat.” Er wordt trouw – gezagsgetrouw – en hard gewerkt in shifts van twaalf uur. “Da’s lang, ja, maar wij willen niet anders. Tussendoor hebben we weekends van vijf of acht dagen. Die zien we als vakanties.” Al hun vrije tijd brengen ze in en rond hun huis door, en jagend en vissend in de omgeving.
De McAllisters roken stevig, een schouwspel waaraan ik in het gezondheidsbewuste westen van de VS volstrekt ontwend ben geraakt. Frank is een stevige, wat mollige buitenman met snor. Gayle is slank, wat tanig zoals zo veel plattelandsvrouwen hier, met lang haar, hoge jukbeenderen en iets te veel make-up. Een soort poor man’s Susan Sarandon, zou je kunnen zeggen. Samen maken Frank en Gayle goddelijk zware malen die mijn door matig gebruik zo tere maag dagenlang doen rommelen. Catfish, gevangen met de vlieg, en dan breaded (uitbundig gepaneerd). Aardappelpuree. Dirty rice, dat is wilde rijst vol groenten en stukjes spek. Gravy, lekkere dikke jus.
Dineren bij de McAllisters is de meest on-Europese belevenis die ik me kan voorstellen. Ik loop er rond vier uur binnen om eerst aan de thee en dan aan de borrel te gaan. Denk ik. Maar alles pruttelt al in de keuken en de schalen raken vol met vis. Een biertje uit de fles die ik met m’n handen leer openen. Het interieur? Houterig plastic, een gezellig zooierig allegaartje. Nog een biertje, ook voor de dames – wijn hebben ze nog nooit in huis gehad. Dan is het net half vijf en staat het eten op tafel. Frank blijft in de keuken en voegt af en toe roepend iets toe aan de conversatie; hij heeft tijdens het koken zo veel geproefd, zegt hij, “dat het niet meer de moeite loont aan tafel te gaan.” Voor vijven heeft iedereen zijn bord leeg; ook de toetjes, reusachtige strawberry shortcakes, zijn verdwenen. Grote hoeveelheden vis gaan terug de keuken in voor de magnetron, morgen en overmorgen. Even later zitten we allemaal nahijgend op de veranda. De kinderen spelen op het land.
De kinderen, dat zijn er twee. Een dochter van acht, ernstig overweight, en eentje van negentien uit een eerder huwelijk van Gayle, idem, met een eigen snottebellenkind van twee. Dit is een van de wonderlijke zo niet tragische verschijnselen van het Amerika van vandaag, tienermeisjes, vaak van vijftien, veertien, dertien zelfs, die zo nodig een kind moeten krijgen “om liefde aan te geven en van te ontvangen.” Zeggen ze doodserieus.
Naast junior high-schools zag ik meer dan eens een tiental ‘bouwketen’ die dienen als dagverblijf voor de koters van de moedertjes die binnen in de klas met de tong uit de mond proberen procreation foutloos te spellen. In de shopping malls wandelen drie, vier vriendinnetjes, kinderen nog, achter het wagentje van de bewust vaderloze junior; het lijkt alsof ze met poppen spelen. Soms is er toch een jonge vader, een brede korte jongen met bijna kaalgeschoren hoofd, op enorme sportschoenen, in te lange te wijde korte broek. Hij kijkt alsof ie het vreselijk naar z’n zin heeft.