Het stadje heet Marfa en het is een stadje van niks dat het moet hebben van herinneringen aan die ene enerverende periode toen het epos ‘Giant’ er met Elisabeth Taylor, Rock Hudson, James Dean en een jeugdige Dennis Hopper werd verfilmd. Marfa ligt in het zuidwesten van Texas, in de Chihuahua woestijn die daar vanuit Mexico de grens overschrijdt en duidelijk maakt dat Texas eigenlijk, zoals vroeger, bij het zuidelijke buurland hoort. De woestijn aan weerszijden van de Rio Grande is immens uitgestrekt, droog, bloedheet, en vrijwel onbevolkt. Daar, in en om Marfa, is – ik citeer Rudi Fuchs en die kan het beoordelen, toch? – het ideale museum te vinden. In dit museum zou Fuchs oud willen worden. Ik ken mensen voor wie dat een reden zou zijn om Marfa te mijden als de pest maar ik bezweer, hij heeft gelijk, volstrekt gelijk met zijn uitspraak. Mijdt derhalve Marfa niet.
Marfa is een paradijselijke oase en dat is te danken aan Donald Judd die er zijn Chinati Foundation onderbracht. Judd is helaas niet meer, is veel te vroeg overleden, in februari 1994. Zijn stichting bestaat evenwel voort en het is te hopen dat die blijft voortbestaan want ik moet er niet aan denken dat wat Judd heeft neergezet zou verdwijnen.
Donald Judd was beeldend kunstenaar en architect en cultuurfilosoof in New York toen hij, in het begin van de jaren zeventig, definitief vaststelde dat musea en galeries een rat race maken van de kunst. Haastig ingerichte tentoonstellingen voor een jachtig publiek presenteren de kunst in een artificiële omgeving die bijna nooit met de kunst die er geplaatst wordt van doen heeft. Kunst wordt in musea en galeries slecht behandeld en niet zelden mishandeld. Kunst wordt gedwongen te reizen, dan hier, dan daar, vier weken, zes weken, wordt de ene keer misplaatst in het gezelschap van andere kunst ondergebracht, de andere keer wel in de juiste context getoond maar dan zonder mankeren in een onbetekenend hok en nog slecht belicht ook. Kunst is circus, de kunstenaar een trieste clown, altijd on the run als hij of zij niet uitkijkt.
Judd paste daarvoor en besloot een omgeving te creëren waar zijn eigen objecten en kunst van geestverwanten ‘thuis’ zouden zijn, om nooit meer weg te hoeven. Hij verwierf zich, aanvankelijk met steun van de Dia Art Foundation, later op eigen kracht in de Chinati Foundation, een stuk land bij Marfa, het voormalige US Army Fort D.A. Russell, en naderhand nog een aantal gebouwen in het stadje zelf. In de stad ook, aan Highway 90, ommuurde hij zijn eigen woning, zijn bibliotheek en atelier. Daarbinnen was elke architectonische vorm, elk gebruikt materiaal, elke kleur weloverwogen; er ontstonden ruimten met een heldere esthetiek die de even heldere meubels die hij zelf ontwierp en Judd’s verzamelde favoriete kunst volstrekt tot hun recht liet komen. Hij noemde dit ideale wooncomplex: Manzana de Chinati.
In de Chinati Mountains zestig kilometer ten zuidwesten van Marfa bouwde Judd zijn ‘buitenhuis’. Deze bergen zijn zichtbaar vanaf het terrein van het fort waar Judd uiteindelijk een groot deel van zijn ‘museum’ concentreerde en dat omgeven wordt door woestijn. De zon belicht er vrijwel continu de vijftien grote strakke betonnen objecten die Judd in een anderhalve kilometer lange noord-zuid lijn langs Highway 87 plaatste; met de val van het licht veranderen de lijnen van elk van de objecten.
Tweehonderd meter verder staan twee gigantische loodsen die vroeger dienst deden als wapen- en munitie-opslagplaats en die door Judd werden gerestaureerd tot toonzalen voor 55 resp. 45 van zijn aluminium objecten, rechthoeken, elk met zijden van circa 120 centimeter en anderhalve meter, elk verschillend van uitvoering. Onder in de wanden in de lengterichting van beide gebouwen bracht Judd grote ramen aan die het zon- en maanlicht van twee kanten vrij spel geven op de objecten. Die gloeien in het rode ochtend- en avondlicht; ze glinsteren oogverblindend als de zon klimt of de maan laag staat; ze raken omfloerst zo rond high noon.
Objecten, gebouwen, het landschap er omheen, de natuurverschijnselen – ze vormen een volmaakte eenheid. Stil word ik er, en erg blij. Zo vergaat het me ook als ik verder trek over het terrein van het fort. Ik passeer een Claes Oldenburg; een werk van Richard Long; een Roni Horn. In een aantal barakken die rond 1944 nog even dienst deden voor het opbergen, wel een heel eind van huis, van Duitse krijgsgevangenen getuige enkele wandtekeningen die Judd zorgvuldig conserveerde, hebben werken van hemzelf en van Giovanni Battista Piranesi en Josef Albers een plek gevonden.
Ik beland in ‘The Arena’, een waar monument voor Judd zelf alsof het gehele fort in zijn huidige staat dat nog niet zou zijn. Een enorme doos die Judd omtoverde tot volmaakt bewijs van zijn kunnen als architect, meubelontwerper en minimal artist, en tot toonbeeld van zijn denken. Het licht valt ook daar ontroerend schoon binnen. De deuren overtreffen in al hun eenvoud die van kathedralen. De vloer is een prachtig patroon van beton en kiezels, zo’n dertig bij dertig meter. Vanaf een ‘vide’ van helder hout over de gehele breedte van de hal wordt, zonder dat een balustrade het zicht belemmert, een geheel andere blik op de vloer beneden gegund; op deze verdieping ligt aan één zijde een door een wit hoeslaken omhuld matras precies uitgelijnd met een stalen object van Judd aan de andere zijde. Verder niets. Beneden nog een door Judd ontworpen houten bed, een tafel en twee banken, heel elementair van vorm. Buiten enkele van Judd’s eerste tafels en stoelen, het ruwe hout al verweerd.
De Arena ademt een visuele rust uit die ongekend is; de enige enigszins vergelijkbare ervaring kreeg ik wel eens in de nieuwbouwhal van Quist achter in Museum Kröller Müller maar meestal verhinderden daar of de neergezette kunst of het rondwandelend publiek het bereiken van de climax.
Bij Judd gaat niets mis, ook al niet omdat er meestal geen ander mens gelijktijdig op het terrein rondloopt; per dag doen gemiddeld twee automobilisten deze wonderschone uithoek van Texas aan. Hier dus ontdekte Fuchs zijn voorliefde voor bezoekersloze musea. Hij heeft gelijk, het is niet anders.
In de overige door Judd herstelde en ingerichte gebouwen op het terrein van het fort en daarbuiten, in het stadje, doe ik dezelfde mooie ervaringen op. Zo heeft Judd bijvoorbeeld met objecten van John Chamberlain – de bekende verfrommelde Cadillacs en Oldsmobiles – een heel gebouw gevuld. Zo’n massa Chamberlains, dat is heel iets anders dan ééntje, in een zaaltje van het Stedelijk. Opnieuw is er prachtig daglicht en ligt een matras uitgelijnd in een hoek zodat je in slaap kunt vallen naast deze tientallen beelden in het licht van de sterren en weer wakker kunt worden als ze aangestraald worden door de jonge gloed van een werkelijk koperen zon.